In de voedings- en landbouwsector gebeurt het dikwijls dat (kleine) ondernemingen naar de pijpen moeten dansen van hun (grote) leveranciers of klanten. Dit gebeurt echter zeer zeker ook in andere sectoren. Goed nieuws voor dergelijke ondernemers die zich in een contractueel keurslijf moeten laten dwingen door hun medecontractant, doordat ze simpelweg geen andere keuze hebben dan die bepalingen te aanvaarden. Op 21 maart 2019 heeft de Kamer het ‘wetsvoorstel tot wijziging van het WER met betrekking tot misbruiken van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktpraktijken’ goedgekeurd die in belangrijke mate ingrijpt in B2B relaties.
Vooreerst verbiedt de wet het voortaan om misbruik te maken van economische afhankelijkheid wanneer dit de vrije mededinging op de markt wezenlijk beperkt. Economische afhankelijkheid bestaat wanneer er een onderneming onderworpen is aan een andere, in een situatie waarin deze geen alternatief heeft aan normale voorwaarden, en waarin de overheersende onderneming de mogelijkheid heeft om niet-marktconforme voorwaarden op te leggen. Dergelijke economische afhankelijkheid is op zich niet verboden, enkel wanneer er misbruik van gemaakt wordt. Dat misbruik kan bijvoorbeeld bestaan wanneer:
- er geweigerd wordt om met een onderneming handel te drijven
- er onbillijke voorwaarden zoals aan- of verkoopprijzen worden opgelegd
- er een beperking is van productie, afzet of technische ontwikkeling ten nadele van verbruikers
- er ongelijke voorwaarden van toepassing zijn die de mededinging van de wederpartij belemmeren
- het sluiten van een overeenkomst afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden die er geen verband mee houden.
Ook zonder relatie van afhankelijkheid legt de wet een aantal B2B contractsbepalingen aan banden, zoals dat reeds geruime tijd het geval is voor B2C relaties: zij verbiedt de zgn. onrechtmatige bedingen. Contractuele bepalingen die – de concrete omstandigheden in acht genomen – een kennelijk onevenwicht creëren tussen de rechten en plichten van de partijen, worden nu ook in B2B-relaties verboden. De wet bepaalt uitdrukkelijk dat onrechtmatig zijn, de bedingen die:
- een van de partijen verplichten om het contract uit te voeren, terwijl dit voor de wederpartij afhankelijk is van een voorwaarde die zij zelf in de hand heeft
- een van beide partijen het recht geven om het contract te interpreteren
- een partij afstand laten doen van enig verhaal op de andere partij in geval van betwisting
- de kennisname van de contractuele bepalingen door een partij vastlegt zonder dat deze er daadwerkelijk op voorhand kennis van kon nemen.
De wet creëert ook een vermoeden dat volgende bepalingen onrechtmatig zijn, maar daar is het tegenbewijs toegelaten:
- een partij toelaten de wezenlijke kenmerken van de overeenkomst, zoals de prijs, eenzijdig te wijzigen zonder geldige reden
- overeenkomsten van bepaalde duur stilzwijgend te verlengen zonder redelijke opzegtermijn
- het economisch riscio te verplaatsen naar de andere partij zonder tegenprestatie
- de rechten van de andere partij te beknotten in geval van contractuele wanprestatie van de ene
- de partijen te binden zonder opgave van een redelijke opzegtermijn
- de onderneming te ontslaan van aansprakelijkheid bij opzettelijke of zware fouten of bij niet-uitvoering van essentiële verbintenissen van de overeenkomst
- de bewijsmiddelen voor de andere partij te beperken
- forfaitaire schadevergoedingen te bepalen die niet in verhouding zijn tot het nadeel bij contractbreuk
De wet voorzag reeds een algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken, ook in B2B relaties, doch dit wordt voortaan aangevuld met een expliciet verbod op misleidende en agressieve handelspraktijken.
Ondernemingen doen er dan ook goed aan hun contracten en zeker ook hun algemene voorwaarden te screenen op hun conformiteit met deze nieuwe regelgeving, teneinde geschillen rond de nietigheid, schadevergoeding en/of vorderingen tot staking van handelspraktijken te vermijden.
19 april 2019
Frederic Leleux
Advocaat – master in het ondernemingsrecht – curator