In een arrest van 24 april 2017 oordeelde het Hof van Beroep te Gent dat de administratieve inningsprocedure voor onbetwiste geldschulden (IOS) niet verplicht is en dat de schuldeiser die voor de klassieke gerechtelijke procedure kiest niet per se nutteloze kosten, dan wel foutief procesgedrag stelt. De schuldeiser heeft, aldus het Hof, recht op de toekenning van de gerechtskosten.
De administratieve inningsprocedure voor onbetwiste geldschulden tussen ondernemingen (IOS).
Sinds 2 juli 2016 is het mogelijk onbetwiste geldschulden tussen ondernemen via een administratieve inningsprocedure in te vorderen – de zogenaamde IOS-procedure (Wet van 19 oktober 2015 houdende wijziging van het burgerlijk procesrecht en houdende diverse bepalingen inzake justitie – de zogenaamde Wet Potpourri I)
Via deze procedure (art. 1394/20-27 Ger. W.) kunnen onbetwiste geldschulden tussen ondernemingen buitengerechtelijk worden ingevorderd. De gerechtsdeurwaarder wordt dan door een advocaat gelast om de debiteur in gebreke te stellen, waarna deze bij gebrek aan betwisting, zondert tussenkomst van de rechtbank, een zogenaamd PV van niet-betwisting aflevert, welk PV uitvoerbaar kan worden verklaard. De gerechtsdeurwaarder kan dit uitvoerbaar PV, net zoals een vonnis, dan ten uitvoer leggen bij de debiteur.
Wel zette de wetgever een rem op de invorderbare intresten en het schadebeding. In deze procedure zijn intresten en schadebeding immers geplafonneerd tot 10% op de hoofdsom en in elk geval stoppen de intresten met lopen vanaf het exploot van aanmaning van de gerechtsdeurwaarder.
Bij een gerechtelijke (lees: klassieke) procedure, kan de eisende partij daarentegen de intresten vorderen (die worden door de rechtbank doorgaans herleid naar de intrestvoet overeenkomstig de Wet van 2 augustus 2002 ter bestrijding van de betalingsachterstand in handelstransacties – thans 8% per jaar) én het eventueel overeengekomen contractueel schadebeding, dat volgens vaste rechtspraak wordt herleid tot 10% op de hoofdsom. Bovendien zal bij een gerechtelijke procedure een rechtsplegingsvergoeding worden toegekend, een tegemoetkoming in de advocatenkosten waarvan de hoogte afhangt van het gevorderde bedrag, waarin de administratieve IOS-procedure niet voorziet. Tenslotte dient de wederpartij te worden veroordeeld tot betaling van de dagvaardingskosten (lees: deurwaarderskosten) die de eiser heeft voorgeschoten om de zaak voor de rechtbank te brengen.
De “septembervonnissen” van de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde.
Vlak na de invoering van de nieuwe IOS-procedure werden eisende partijen die ervoor kozen om de nieuwe administratieve procedure niet te voeren –en dus in te vorderen zoals vanouds voor de rechtbank van koophandel door middel van een dagvaarding- in een reeks vonnissen afgewezen van de vordering tot betaling van de gerechtskosten. De rechtbank oordeelde hier telkens dat de eisende partij de dagvaardingskosten zelf dient te dragen en dat hij geen recht heeft op een rechtsplegingsvergoeding. (bvb. Kh. Dendermonde 22 september 2016, A.R. A/16/02508, onuitg.)
De rechtbank verantwoordde deze beslissingen door te verwijzen naar de nieuwe IOS-procedure, daarbij overwegende dat het “de uitdrukkelijk bedoeling van de wetgever (is) om de rechtbank van koophandel te ontlasten door haar meer bepaald te ontheffen van taken die niet te maken hebben met haar kerntaak, zijnde het beslechten van rechtsgeschillen (…)”.
Verder verwees de rechtbank naar art. 866 Ger. W. dat bepaalt dat nodeloze kosten die veroorzaakt worden door toedoen van een ministerieel ambtenaar (bvb. een gerechtsdeurwaarder), door hem dienen te worden gedragen. Naar analogie verbreedde de rechtbank het toepassingsgebied van deze bepaling naar advocaten die optreden in een gerechtelijke procedure en besloot de gerechtskosten ten laste van de eisende partij te leggen.
Het Hof van Beroep te Gent.
Het Hof van Beroep te Gent heeft in een arrest van 24 april 2017 (Gent, 24 april 2017, A.R. 2016/AR/2008, onuitg.) deze rechtspraak hervormd en geoordeeld dat de gerechtskosten (voorgeschoten dagvaardingskosten en rechtsplegingsvergoeding) wel degelijk aan de eisende partij moeten worden toegekend.
Het Hof oordeelde in grote lijnen als volgt.
- De IOS-procedure is geen verplichte procedure.
Het Hof verwijst naar de duidelijke tekst van de wet (art. 1394/20 Ger. W.) dat stelt dat “elke onbetwiste schuld die een geldsom tot voorwerp heeft (…) op verzoek van de advocaat van de schuldeiser kan worden ingevorderd”, waaruit het Hof terecht oordeelt dat de nieuwe IOS-procedure een mogelijkheid is, maar geen verplichting.
Verder verwijst het Hof naar het advies van de Raad van State over het ontwerp van de Potpourriwet IV dat ook al wees op het facultatief karakter van de procedure.
Ten overvloede verwijst het Hof naar het standpunt van de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders dat ook het facultatief karakter van de procedure onderschrijft.
- Een schuldeiser kan een belang/voordeel hebben om de IOS-procedure niet te voeren.
Het Hof haalt hier aan dat een schuldeiser een belang of voordeel kan hebben bij het voeren van de klassieke procedure voor de rechtbank “nu de nieuwe IOS-procedure de inning van de invorderingskosten (waaronder de intresten en de forfaitaire schadevergoeding) beperkt tot maximaal 10% van de hoofdsom”, hetgeen niet het geval is bij de klassieke procedure.
- 866 Ger. W. is niet van toepassing op advocaten.
Het Hof oordeelde tenslotte dat het hoger geciteerde art. 866 Ger. W. (dat bepaalt dat nodeloze kosten die veroorzaakt worden door toedoen van een ministerieel ambtenaar -bvb. een gerechtsdeurwaarder-, door hem dienen te worden gedragen) niet van toepassing is op advocaten: “Immers, de raadsman van xxxx kan niet beschouwd worden als een ministerieel ambtenaar in de zin van art. 866 van het Gerechtelijk Wetboek.”
Het Hof ging hier vervolgens dieper op in en stelde ondubbelzinnig dat de keuze van de schuldeiser (c.q. advocaat) om een klassieke gerechtelijke procedure te voeren niet per se impliceert dat hierdoor foutief zou zijn gehandeld of onnodige kosten zouden worden gemaakt:
“Zelfs indien aangenomen zou worden dat het artikel een uiting vormt van een algemener beginsel inzake loyauteit of goede trouw in het proces dat op advocaten van toepassing is, dan nog is het Hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet deloyaal werd gehandeld. De keuze voor de klassieke gerechtelijke procedure (omwille van de mogelijk daaraan verbonden voordelen, zoals de ruimere inningsmogelijkheden en zoals het feit dat sneller een titel bekomen kan worden), kan legitiem zijn en maakt niet per se een fout uit. Uit niets blijkt dat xxxx foutief handelde en onnodig kosten maakte.”
Vooral deze laatste overwegingen van het Hof zijn van belang, zeker in het licht van de sinds 1 januari 2017 ingevoerde regel in het gerechtelijk wetboek dat bepaalt dat “nutteloze kosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022, zelfs ambtshalve ten laste gelegd (worden) van de partij die ze foutief heeft veroorzaakt.” (Art. 1017, eerste lid Ger. W.) Dit artikel leunt zeer sterk aan bij het door het Hof besproken art. 866 Ger. W., maar is strenger. Wil een rechtbank een procespartij tot de kosten veroordelen dan is het niet alleen vereist dat deze kosten nutteloos bleken, bovendien dienen ze foutief te zijn veroorzaakt.
In het hier besproken vonnis, door het Hof hervormd, was deze nieuwe regel, die pas van kracht is sinds 1 januari 2017, nog niet in werking, vandaar dat de rechtbank er ook niet naar verwijst. Deze regel is er precies gekomen om tegemoet te komen aan de kritiek van de rechtbanken op het gebruik van de klassieke procedure (naar analogie met de nutteloze kosten waarnaar wordt verwezen in art. 866 Ger. W.). De wetgever heeft daar echter een foutvereiste aan toegevoegd.
Naar de beoordeling van dit foutbegrip is het besproken arrest daarentegen van belang . Het Hof stelt immers dat men wel degelijk een belang/voordeel kan hebben bij het voeren van de klassieke procedure (welk voordeel kan bestaan in het bekomen van een hogere som of het sneller bekomen van een uitvoerbare titel) en dat het gebruik ervan dan ook niet per se foutief is.
Conclusie is dat er per geval zal moeten worden nagegaan of men voor de invordering van onbetwiste geldschulden tussen handelaars in voorkomend geval méér kan vorderen dan in de IOS-procedure. Het bestaan van algemene voorwaarden waarin een intrestvoet en schadebeding van 10% wordt voorzien, lijkt voor het Hof voldoende te zijn om voor het klassieke invorderingstraject voor de rechtbank te kiezen. (Zijn uw algemene voorwaarden afdwingbaar? Daarvoor verwijzen we u naar onze eerdere blogpost.)
Er dient bij de invordering van onbetwiste facturen tussen handelaars steeds een onderzoek te gebeuren door uw advocaat die optreedt als “eerste rechter”, zoals overigens ook door het Hof in het besproken arrest terecht opgemerkt. Flex advocaten zal u hierover correct kunnen adviseren en uw recuperatiemogelijkheden bij incasso van vervallen en onbetwiste facturen maximaliseren.
Alexander Wynter
Advocaat – master in het ondernemingsrecht